Maandelijks archief: oktober 2020

voetgroet

Het zijn de begindagen van corona, de schrik zit er goed in. De anderhalve meter is nog vers, heel Nederland zoekt naar de beste manier om afstand te houden. Onderweg met de postkar naar mijn wijk zijn mensen nog opvallend voorkomend. Tegenliggers maken een ruime boog terwijl ze me extra vriendelijk groeten, alsof ze zich willen verontschuldigen: ik wijk uit vanwege corona, niet omdat je stinkt of zo. Zelfs automobilisten stoppen voor me, houden meters afstand op kruisingen waar ze normaal gesproken snel voorlangs piepen.
Vandaag loop ik een wijk met veel trappen naar portieken op één hoog. Op voorhand zag ik ertegenop, eenmaal boven zit je als een rat in de val, maar het levert vooralsnog geen probleem op. Als er iemand boven is, wacht ik even onderaan de trap. En andersom. De ene keer dat een bewoner de deur uit wil, is hij zo aardig om uit zichzelf even te wachten tot ik klaar ben. Mijn vertrouwen in de mensheid groeit met elke trap.

Ik beklim een volgende en hoor, al bijna boven, het geluid van iemand achter me. Ik zeg duidelijk, zonder omkijken, over mijn schouder: ‘Zou u even willen wachten?’ 
Geen reactie, de voetstappen gaan door. Ik draai ik me om: ‘Hallo!’
Ze stopt, kijkt verstoord op van haar smartphone. 
‘Of je even wil wachten… die anderhalve meter gaat zo niet lukken.’
Ze is jong, een vrouw van deze tijd, en mooi. Glanzend kastanjebruin haar, zorgvuldig opgemaakt gezicht, wenkbrauwen onlangs gestyled in de ‘brow bar’.  Ze wil naar boven, en wel NU.
 ‘Jawel hoor, dat gaat prima,’ zegt ze zelfverzekerd en met warme stem, waartegen mijn bezwaar met terugwerkende kracht schril afsteekt. De glimlach die ze bijpassend produceert doet me aan mijn tandarts denken, die lacht op dezelfde manier voor ze zich over me heen buigt met de angstaanjagend vibrerende boor in de aanslag. De jonge vrouw neemt de volgende trede, haar blik alweer strak op het scherm.
Wat zeg je op zo’n moment? Stop!? Je ziet toch dat het niet kan, stomme trut!? Haar aso-gedrag overvalt me, slaat me met stomheid. Instinctief draai ik haar mijn rug toe. Ze stopt vlak achter me, ik voel haar adem in mijn nek, tenminste, dat denk ik. Het is te klein hierboven.
‘We schudden geen handen,’ zei Rutte, ‘we geven elkaar een ellenboogje’… Ik haal uit. Voltreffer. Tand door lip, wenkbrauw gescheurd, bloed gutst over haar gezicht en druipt op de dure camel jas, dat krijg je er nooit meer uit… Ze heeft mazzel dat er een stapel post op mijn arm ligt, anders had-ie wel eens echt kunnen uitschieten.
Zonder enig benul van het onheil waaraan ze is ontsnapt, loopt ze rakelings langs me, naar de deur aan de linkerkant, en belt aan. Ik buig naar de lage rechter brievenbus, een klein formaat, duw de post dubbelgevouwen naar binnen. Dan kom ik overeind, draai me om en blijf staan, rug tegen de deur. Er zit krap anderhalve meter tussen ons. We ademen dezelfde lucht, de lucht die hier hangt, geen sprake van enige ventilatie. Ik pers mijn lippen op elkaar alsof dat het virus buiten houdt. Ik zwijg, ik kijk, ik wacht. Ze moet mijn priemende blik voelen. Ze geeft geen krimp, zelfgenoegzaamheid is een krachtig pantser.
De bewoonster links doet open, zegt, na een contactloze begroeting (dat wel): ‘Ik moet nog even wat pakken.’
‘Dan wacht ik beneden,’ zegt ze, en met een hoofdbeweging in mijn richting: ‘Zij moet hier nog wat doen.’ 
“Zij”? Ik ben op zijn minst ‘de postbode’, en voor haar ‘mevrouw de postbode’. Ze denkt opnieuw vlak langs me te kunnen lopen alsof ik er niet ben, haar blik, hoe kan het ook anders, vastgeklonken aan haar smartphone. Dit schreeuwt om een voetgroet, een beter moment voor de nieuwe voetgroet zal zich niet snel voordoen. Beleefd als altijd steek ik mijn voet uit. Daar gaat ze, voorover, languit de diepte in. In een reflex probeert ze zich op te vangen aan de leuning. Tevergeefs. Haar smartphone kondigt kletterend op de stenen trap het lot aan dat haar wacht. Voortanden versplinteren, ribben breken, andere kneuzen… schouder uit de kom, handen liggen open, pols verbrijzelt. En die mooie rechte neus voorgoed geknakt…  Bloedend kruipt ze over de stoep, verdwijnt rechts uit beeld. Ze weet van niks. Ze zit op Instagram of Pinterest, swiped bedkandidaten weg op Tinder, volgt de laatste sessie van NikkiTutorials. Allemaal ontiegelijk veel interessanter dan de portiek, de post en het virus.
Met gestrekte arm overhandig ik de bewoonster in de deuropening haar post. Ze stamelt een bedankje, stapt schutterig achteruit. Zij voelt het wel, de bijna tastbare woede, trekt zich schielijk terug achter haar voordeur. Het bezorgen van de post bij de overige adressen brengt me tot mezelf. De boosheid ebt weg en op de achttien treden naar beneden hervind ik mijn kalmte. Miss Brow Bar wacht op veilige afstand, haar gezicht ongeschonden, haar smartphone aanbiddend als een pelgrim de maagd Maria. Alleen haar hautaine glimlach verraadt dat ze zich bewust is van mijn aanwezigheid. Zien doet ze niets.
Jij mag wel uitkijken dame, die smartphone bied slechts schijnveiligheid. Jouw vlucht uit de werkelijkheid maakt de postbode niet minder echt. Niet minder aanwezig. En zeker niet minder gevaarlijk.

Julius

Het droevige nieuws kwam in etappes. Eerst was er een kort krantenbericht (Het Parool, 7 oktober) over een verdronken man in het water van de Oranje-Vrijstaatkade, hier vlakbij. De volgende dag volgden necrologieën in alle kranten. De drenkeling was Julius Vischjager, 83 jaar. Journalist, pianist, levenskunstenaar. Ik heb hem een paar keer ontmoet. En bij het opzetten van beslommeringen.org, speelde hij een kleine maar onmisbare rol. 
Dat zit zo. 
Ergens eind jaren negentig belandden wij, mijn lief en ik, op een zaterdagmiddag in café Eik en Linde. We bemachtigden een tafeltje bij het raam, op enkele meters van de piano. We zaten nog niet of de deur ging open. Er kwam een heer binnen in pak, in elke hand een plastic tas. Hij groette de barman en begaf zich naar de piano. Uit een van de tassen kwam een partituur tevoorschijn die hij op de piano opensloeg. Zijn jasje ging uit, zijn ruime witte overhemd bolde op aan weerszijden van de bretels en boven de mouwophouders. Mijn lief en ik keken elkaar aan. Dat was Julius Vischjager! We hadden hem enkele keren eerder ’s avonds ontmoet als we uitgingen. Hij droeg dan een morsige regenjas en een fototoestel rond de nek. De eerste keer dacht ik dat hij een foto wilde verkopen en probeerde hem af te wimpelen. Dat lukte niet en al snel bleek mijn vergissing. Het betrof hier niemand minder dan de hoofdredacteur en enig medewerker van The Daily Invisible. We kochten ons eerste exemplaar van ‘de enige handgeschreven parlementaire krant ter wereld’ en kregen er, voor de geringe meerprijs van een gulden, een Groene Amsterdammer bij van de week ervoor. Bij volgende gelegenheden begroetten we hem hartelijk. Hij signeerde een nieuwe Daily Invisible voor ons, gaf hem zelfs het speciale GfSinF-predikaat. ‘Weten jullie wat dat betekent?’ vroeg hij. ‘Good for Sotheby’s in the Future. Let op mijn woorden, dit wordt geld waard!’

Uitsnede voorpagina van The Daily Invisible, 17/7/99

Terug naar Eik en Linde. De barman bracht hem een kop koffie. Julius nam de aanwezigen in zich op terwijl hij op zijn gemak de koffie opdronk. Vervolgens richtte zijn aandacht op de partituur en begon te spelen. Ik heb geen verstand van klassiek, geen idee wat hij speelde, maar het sprankelde.  Voor even was het café een concertzaal en we staakten ons gesprek, je praat nu eenmaal niet door muziek heen, zeker niet als de speler zo dichtbij zit. De heer op leeftijd die tussentijds binnenkwam, vroeg gepast fluisterend of hij bij ons aan mocht schuiven. Na afloop van het concert stelde hij zich voor, zijn naam ben ik helaas vergeten. Hij werkte in het Verzetsmuseum even verderop en kwam hier op zaterdag altijd een borrel drinken met zijn goede vriend de pianist, Julius Vischjager. Die had met een buiging het applaus in ontvangst genomen. Hij liet nog even op zich wachten omdat hij soepel in zijn andere rol was geschoten. In de hoedanigheid van distributeur van The Daily Invisible ging hij langs de tafeltjes. Zijn rondgang eindigde bij zijn goede vriend bij ons aan tafel, en we raakten aan de praat. Hij had het duidelijk naar zijn zin, zat naast me met blosjes op zijn wangen en twinkelende ogen, een borrel op tafel. We vroegen hem hoe hij het voor elkaar kreeg. Het leek ons een behoorlijke klus om een eigen krant te runnen en daarmee bekendheid te verwerven. Daar wilde hij wel wat over vertellen. Je moest altijd je eigen overtuiging volgen, ook, nee, vooral als niemand er iets van begreep. Dan zat je goed, dan had je iets bijzonders te pakken. Zijn Daily Invisible bijvoorbeeld was uniek in de wereld. De krant gaf hem toegang tot het centrum van de macht en dat niet alleen. Hij had het privilege van de laatste vraag bij de wekelijkse persconferentie van de minister-president in Den Haag. Daarnaast had je, behalve een rotsvast geloof in je eigen idee, discipline nodig. Je moest volhouden, elke dag, en nooit opgeven. Het allerbelangrijkste, waar het allemaal mee begon, was de juiste naam. Wij knikten. En niet alleen vanwege The Daily Invisible. Julius Vischjager was en is ontegenzeggelijk een goede naam voor een creatief ondernemer. Een naam die beklijft. 
‘Vooruit,’ zei hij, ‘ik ga jullie op weg helpen. Eerst de naam.’
‘Mijn naam? Jantje Janssen,’ zei ik, ‘Jantje Janssen met twee essen.’ 
‘Prachtig,’ vond Julius, en sloeg zich op de knieën van pret. ‘Waarmee wil je je brood verdienen? Schrijven? Kan niet mis, de eerste slag heb je binnen. Gewoon veel doen, met zo’n naam kan succes niet uitblijven.’ 
Nu was de beurt aan mijn lief. Hij gaf zijn echte naam. Een naam die naar verluid, ooit bij aankomst in Suriname de douane-beambte, die vanwege haar omvang ternauwernood in haar houten behuizing paste, in zulk onbedaarlijk lachen deed uitbarsten dat het gammele hokje aan de kracht van haar schuddende lichaam dreigde te bezwijken. 
Julius maakte het minder bont. Hij viel alleen zowat van zijn stoel. Hij herhaalde de naam, liet even een stilte vallen, riep toen uit: ‘Echt waar?!  Een gebóren kunstenaar! Met zo’n naam hoef je helemaal niks meer te doen. Je hoeft alleen maar te zeggen hoe je heet en je wordt op het schild gehesen!’
Daar hebben we nog een glas op gedronken, waarschijnlijk een paar meer. Vol vertrouwen in de toekomst zijn we die avond naar huis gezwalkt. 

Uitsnede van TheDaily Invisible 17/7/99. Links onder de roestvlek gaat GfSinF gedeeltelijk schuil. De datering rechts doet vermoeden dat we dit exemplaar later bij hem hebben gekocht.

Mijn lief vond het predikaat GfSinF geniaal, vooral omdat het niet helemaal klopte – eigenzinnig als zijn bedenker – en heeft er een stempel van gemaakt, vandaar dat ik het na al die jaren nog weet. Helaas onvindbaar. Dat lot blijft twee van de destijds verworven Daily Invisible’s bespaard, eentje zelfs met predikaat; het betreft het laatste nummer van de eeuw, gedateerd 17/12/99, en nummer 250 van 7/4/2000, beide zeer begerenswaardig. Alleen zijn de roestvlekken van het oude dagboekslotje waaronder ze in een schoenendoos lagen erg ontsierend, die maken de gang naar Sotheby’s op voorhand kansloos. Verder vond ik een oude Groene Amsterdammer, met rode stift door Julius rondom volgeschreven, gesigneerd en gedateerd. Eik en Linde 2/11/96.

Hoe dan ook, bij het begin van beslommeringen.org, eerder dit jaar, zat hij even naast me. Vanwege het allerbelangrijkste. De juiste naam. Eén voor de website, en een nieuw pseudoniem voor de hoofdredacteur en enig medewerker. 
‘Prachtig!’ riep hij, en sloeg zich op de knieën: ‘Succes verzekerd!’
Dankjewel Julius. 

Groene Amsterdammer als bijlage bij The Daily Invisible voor 1 (gulden)