Het zijn de begindagen van corona, de schrik zit er goed in. De anderhalve meter is nog vers, heel Nederland zoekt naar de beste manier om afstand te houden. Onderweg met de postkar naar mijn wijk zijn mensen nog opvallend voorkomend. Tegenliggers maken een ruime boog terwijl ze me extra vriendelijk groeten, alsof ze zich willen verontschuldigen: ik wijk uit vanwege corona, niet omdat je stinkt of zo. Zelfs automobilisten stoppen voor me, houden meters afstand op kruisingen waar ze normaal gesproken snel voorlangs piepen.
Vandaag loop ik een wijk met veel trappen naar portieken op één hoog. Op voorhand zag ik ertegenop, eenmaal boven zit je als een rat in de val, maar het levert vooralsnog geen probleem op. Als er iemand boven is, wacht ik even onderaan de trap. En andersom. De ene keer dat een bewoner de deur uit wil, is hij zo aardig om uit zichzelf even te wachten tot ik klaar ben. Mijn vertrouwen in de mensheid groeit met elke trap.

Ik beklim een volgende en hoor, al bijna boven, het geluid van iemand achter me. Ik zeg duidelijk, zonder omkijken, over mijn schouder: ‘Zou u even willen wachten?’
Geen reactie, de voetstappen gaan door. Ik draai ik me om: ‘Hallo!’
Ze stopt, kijkt verstoord op van haar smartphone.
‘Of je even wil wachten… die anderhalve meter gaat zo niet lukken.’
Ze is jong, een vrouw van deze tijd, en mooi. Glanzend kastanjebruin haar, zorgvuldig opgemaakt gezicht, wenkbrauwen onlangs gestyled in de ‘brow bar’. Ze wil naar boven, en wel NU.
‘Jawel hoor, dat gaat prima,’ zegt ze zelfverzekerd en met warme stem, waartegen mijn bezwaar met terugwerkende kracht schril afsteekt. De glimlach die ze bijpassend produceert doet me aan mijn tandarts denken, die lacht op dezelfde manier voor ze zich over me heen buigt met de angstaanjagend vibrerende boor in de aanslag. De jonge vrouw neemt de volgende trede, haar blik alweer strak op het scherm.
Wat zeg je op zo’n moment? Stop!? Je ziet toch dat het niet kan, stomme trut!? Haar aso-gedrag overvalt me, slaat me met stomheid. Instinctief draai ik haar mijn rug toe. Ze stopt vlak achter me, ik voel haar adem in mijn nek, tenminste, dat denk ik. Het is te klein hierboven.
‘We schudden geen handen,’ zei Rutte, ‘we geven elkaar een ellenboogje’… Ik haal uit. Voltreffer. Tand door lip, wenkbrauw gescheurd, bloed gutst over haar gezicht en druipt op de dure camel jas, dat krijg je er nooit meer uit… Ze heeft mazzel dat er een stapel post op mijn arm ligt, anders had-ie wel eens echt kunnen uitschieten.
Zonder enig benul van het onheil waaraan ze is ontsnapt, loopt ze rakelings langs me, naar de deur aan de linkerkant, en belt aan. Ik buig naar de lage rechter brievenbus, een klein formaat, duw de post dubbelgevouwen naar binnen. Dan kom ik overeind, draai me om en blijf staan, rug tegen de deur. Er zit krap anderhalve meter tussen ons. We ademen dezelfde lucht, de lucht die hier hangt, geen sprake van enige ventilatie. Ik pers mijn lippen op elkaar alsof dat het virus buiten houdt. Ik zwijg, ik kijk, ik wacht. Ze moet mijn priemende blik voelen. Ze geeft geen krimp, zelfgenoegzaamheid is een krachtig pantser.
De bewoonster links doet open, zegt, na een contactloze begroeting (dat wel): ‘Ik moet nog even wat pakken.’
‘Dan wacht ik beneden,’ zegt ze, en met een hoofdbeweging in mijn richting: ‘Zij moet hier nog wat doen.’
“Zij”? Ik ben op zijn minst ‘de postbode’, en voor haar ‘mevrouw de postbode’. Ze denkt opnieuw vlak langs me te kunnen lopen alsof ik er niet ben, haar blik, hoe kan het ook anders, vastgeklonken aan haar smartphone. Dit schreeuwt om een voetgroet, een beter moment voor de nieuwe voetgroet zal zich niet snel voordoen. Beleefd als altijd steek ik mijn voet uit. Daar gaat ze, voorover, languit de diepte in. In een reflex probeert ze zich op te vangen aan de leuning. Tevergeefs. Haar smartphone kondigt kletterend op de stenen trap het lot aan dat haar wacht. Voortanden versplinteren, ribben breken, andere kneuzen… schouder uit de kom, handen liggen open, pols verbrijzelt. En die mooie rechte neus voorgoed geknakt… Bloedend kruipt ze over de stoep, verdwijnt rechts uit beeld. Ze weet van niks. Ze zit op Instagram of Pinterest, swiped bedkandidaten weg op Tinder, volgt de laatste sessie van NikkiTutorials. Allemaal ontiegelijk veel interessanter dan de portiek, de post en het virus.
Met gestrekte arm overhandig ik de bewoonster in de deuropening haar post. Ze stamelt een bedankje, stapt schutterig achteruit. Zij voelt het wel, de bijna tastbare woede, trekt zich schielijk terug achter haar voordeur. Het bezorgen van de post bij de overige adressen brengt me tot mezelf. De boosheid ebt weg en op de achttien treden naar beneden hervind ik mijn kalmte. Miss Brow Bar wacht op veilige afstand, haar gezicht ongeschonden, haar smartphone aanbiddend als een pelgrim de maagd Maria. Alleen haar hautaine glimlach verraadt dat ze zich bewust is van mijn aanwezigheid. Zien doet ze niets.
Jij mag wel uitkijken dame, die smartphone bied slechts schijnveiligheid. Jouw vlucht uit de werkelijkheid maakt de postbode niet minder echt. Niet minder aanwezig. En zeker niet minder gevaarlijk.