Eind november, begin jaren tachtig. Op de Oude Nonnendaalseweg nummer 40 in Nijmegen gaat de bel en ik doe open. Vanaf de lagergelegen stoep kijkt een klein meisje verwachtingsvol naar me op, haar ogen vergroot door dikke brillenglazen. Dat ze het haar in twee vlechtjes draagt, heeft iets vertederends. Ik trap er niet in. Voor ze iets kan zeggen, wimpel ik haar af: ‘Ze zijn al geweest voor heitje voor karweitje; alle flessen zijn weggebracht, het oud papier is opgeruimd, dus ik heb geen klusje voor je.’ Ze opent haar mond om te protesteren. Daar heb ik geen zin in. ‘Sorry,’ zeg ik, en doe de deur dicht. Ik ben nog niet in de keuken of er wordt opnieuw aangebeld. Ik been terug naar de deur en doe open. Staat ze daar nog! ‘Nou ja zeg, ik was toch duidelijk?’ ‘Ja maar,’ piept ze, ‘ik kom voor de kamer.’ Dat meisje was T, en de kamer een ruime kast met raam van twee bij drie voor 200 gulden per maand. De gaskachel nam één van de zes vierkante meters in beslag. Ik had er zelf een half jaar gewoond maar kon nu doorschuiven naar de grootste kamer (3 x 4) in ons meidenhuis. Mijn blunder leidde tot hilariteit bij de andere twee bewoonsters. Ik putte me uit in excuses, stamelde dat het door de vlechtjes kwam, een verklaring die T gul accepteerde: ‘ik twijfelde vanmorgen zelf ook over de vlechtjes.’
Ze nam de kamer, zette er een opklapbed in en bleef er een jaar of drie wonen. In de gemeenschappelijke keuken, de grootste ruimte van het huis, leefde ze. De keuken was door huisbaas Bahali, een Turk met een enorme walrussnor, opgevrolijkt met een patchwork van fletse stukjes behang die hij her en der had opgeduikeld, niet wetend dat gebruik van restmateriaal in de nabije toekomst hip zou worden. Wij, de vier bewoonsters, waren zijn melkkoetjes bij wie hij maandelijks duizend gulden ophaalde voor een piepklein arbeiderswoninkje. Woningnood en woekerprijzen, er is sindsdien weinig veranderd.
Begin 2013, ik woon inmiddels een jaar of twintig in Amsterdam, belt T me op om iets af te spreken. Onze vriendschap heeft tijd en afstand overbrugd. T is niet het type met wie je in de kroeg bij een goed glas het leven doorneemt, T wil iets doen. Was altijd al zo, ze had altiijd een plan. Ze rondde haar studie af, kreeg een baan, een man en kinderen. Ik doolde rond in het niemandsland dat het leven voor mij was, zonder idee of richting. Ik herinner me diepe duisternis en paniek, en dat ik haar dan belde. Dat ze doortastend reageerde en hoeveel dat hielp. ‘Je stapt op de fiets en komt hier naartoe.’ Ik deed wat ze zei. Ging aan de keukentafel zitten terwijl zij de boodschappen uitpakte, mij een kop thee voorzette en de kinderen in- en uitliepen zonder acht te slaan op mijn roodomrande ogen; een plek waar gewoon geleefd werd. Het voelde alsof ze me zonder woorden begreep. Later ging ik het ontbreken van diepe gesprekken wel missen, maar onze band bleef, want gewrocht van een sterk, onzichtbaar materiaal. Voortvarend stel ik voor om naar een tentoonstelling in Eye te gaan. Het nieuwe filmmuseum wijdt een tentoonstelling aan het werk van Oskar Fischinger (1900 – 1967), pionier van de abstracte animatiefilm. Optische gedichten in vorm en kleur noemde hij zijn werk, gemonteerd op het ritme van jazz en klassiek. Ver voor de komst van de computer rekte hij de grenzen van het medium film op. T twijfelt. ‘Klinkt moeilijk.’ ‘Nee’, roep ik, ‘het is juist speels, grappig ook! Beetje Dada. En dan kun je meteen het nieuwe gebouw zien, het is spectaculair mooi!’ Dat trekt haar over de streep. Wel kondigt ze met ongebruikelijke ernst aan dat ze me iets wil vertellen. Niet over de telefoon, maar als we elkaar zien. Een Geheim. Ze wil er verder niks over kwijt. En ze komt samen met haar man. Hè verdorie, altijd weer die man… Zou ze willen scheiden?
Beeld Allard Boterenbrood
Als ik ze oppik bij het Centraal Station wil ik eerst ergens koffiedrinken en de spanning uit de lucht halen, zij allebei niet. Dus meteen door naar Eye. Bij binnenkomst valt allereerst het prachtige licht op dat door het kabbelend water van het IJ wordt verstrooid en ongehinderd door de raampartiij van de voorgevel tot in elke hoek van de witte foyer reikt. De hele ruimte lijkt te stralen. W zegt geen zin te hebben in de tentoonstelling. Liever installeert hij zich op de trap om te genieten van het panoramisch uitzicht over het IJ. Ik vind het vreemd, maar zij doen alsof het de gewoonste zaak van de wereld is. Hoe dan ook, het biedt me gelegenheid T alleen te spreken.
De overgang van de witte omgeving naar de verduisterde tentoonstellingsruimte kan niet groter. Hierbinnen is alles, wanden, vloer, plafond, echt alles zwart, zodat niets afleidt van de geprojecteerde films. Het kleurrijk bewegingsspel op de her en der opgestelde schermen, veelal vergezeld van muziek, lokt bezoekers en loodst ze door het duister. Toch ontstaat er geen kermisachtige kakofonie. Geluid en beeld zijn zodanig afgestemd en in de ruimte geplaatst, dat eenmaal bij een werk aanbeland, al het andere achtergrondruis wordt.
We lopen naar de (zwarte) zitblokken bij een scherm waar het vijftal bezoekers net opstaat omdat de film is afgelopen en nemen plaats. Ik grijp mijn kans: ‘Tee, wat wil je me vertellen?’ Haar glimlach heeft iets van een zenuwtrekje. ‘Kom op Tee, ik hou het niet meer.’ Ze kijkt weg, aarzelt: ‘ik weet niet hoe… ik weet niet waar ik moet beginnen.’ Ze bijt op haar lip. Op het scherm kondigen titels een film aan, muziek sprankelt achter ons uit speakers die vernuftig in de zitblokken zijn weggewerkt. Een dans begint: cirkels, noppen, vierkanten, balken en driehoeken dartelen energiek op klassieke muziek over het scherm. ‘Ga je scheiden?’ vraag ik. ‘Nee, nee… het gaat niet zo goed met ons maar eh… ‘ ‘Al heel lang niet.’ ‘Nee…’ Het lichtspel van de projectie op haar gelaat – wit, rood en blauw reflecteren afwisselend fel en dan weer gedimd – maakt het lastig haar gezichtsuitdrukking te lezen. Ik vervloek het idee om hier naartoe te komen. Hoe voer je hier een serieus gesprek met al dat gebuitel en getuimel, en dan die jachtige muziek…. Toch moet het, hier en nu. Ik voel dat het hoog zit, krijg het plaatsvervangend benauwd. ‘Je bent toch niet ziek?’ ‘Nee, zo zou ik het niet noemen’ – ze grinnikt flauwtjes. ‘Verdomme Tee. Ik ga me vanalles in mijn hoofd halen…’ Mijn blik scheert langs de dwarrelende witte penseelstreken en lichtgolfjes op een wand even verderop, in mijn ooghoek zwieren rond en vierkant in allerlei formaten extatisch over het doek. ‘Het is echt heel moeilijk…’ ze blijft stil. Violen en blazers tetteren misplaatst. T kijkt weg, niet naar het scherm, meer alsof ze iets zoekt. Dan, toch nog abrupt, kijkt ze me aan, slikt, pakt mijn hand en zegt: ‘Ik denk dat ik een man ben.’ Het is alsof er een onzichtbare deken over ons heen valt. ‘Jeetje Teetje…’ Verder weet ik niks te zeggen. Onze handen liggen bewegingloos, losjes in elkaar gehaakt. De tijd staat stil terwijl het besef indaalt. Dus dit is waar het om te doen is. Dit is Het Geheim. Ik slaak een zucht en nog één, lang en diep. Ik probeer de opwellende tranen weg te blazen. ‘Moet je huilen?’ ‘Verdomme Tee… Al die tijd… ‘ – ik schud mijn hoofd – ‘heb je al die tijd… Hoe lang weet je dit?’ Hij haalt zijn schouders op: ‘Altijd al. Ik wilde niet. Ik dacht: het gaat wel over. Gewoon niet aan toegeven… ik wilde kinderen, ik wilde normaal zijn. En daarna kon ik het ze niet aandoen. W niet, de kinderen niet, mijn moeder… Dus douche ik in het donker omdat ik de aanblik van mijn lichaam niet verdraag.’ ‘Jezus man. Dat hou je toch niet vol…’ Nu is het zijn beurt om te huilen. We zitten stil, dichtbij elkaar in onze cocon; andere bezoekers zijn gekomen en gegaan, geen idee of ze iets hebben meegekregen. T’s onthulling heeft de wereld tijdelijk buitengesloten, nu sijpelt hij langzaam weer naar binnen. De film is eindelijk, passend bij het moment, afgelopen, alsof hij zich schikt in zijn bijrol, gereduceerd tot decor voor iets groters dan hijzelf. Maar onverstoorbaar staat ineens de beeldvullende rode cirkel van het begin weer als een rode maan op het scherm. In een flits raast hij van ons af het omringend blauw in, verdwijnt en maakt plaats voor een turbulent ballet van al die anderen vormen. Het is niets in vergelijking met de wervelstorm van honderdduizend gedachten in mijn hoofd, al dan niet gekoppeld aan voorvallen uit het verleden. Ik geef T’s hand een kneepje. ‘Was dit het?’ T knikt. ‘Mooi’, zeg ik, ‘hebben we dat gehad. Kunnen we eindelijk de rest gaan bekijken.’
We grinniken wat. Geven elkaar een por, gevolgd door een knuffel. Spanning maakt plaats voor opluchting terwijl we langs animaties en lichtbeelden drentelen. Fischingers werk, hoe knap en virtuoos ook, kan onze aandacht echter niet vasthouden. We verlaten de tentoonstellingsruimte door de zware deur van de uitgang en stappen de duisternis uit, het verblindend wit van de foyer in. Even stoppen we om te wennen, de ogen knipperend tegen het licht.
Helen en ik kennen elkaar nu een jaar of twaalf. Het begon met een enkele toevallige ontmoeting in onze straat, een keer een praatje op weg naar de Albert Heijn en het mondde uit in een bijzondere vriendschap. Vanwege haar broodmagere verschijning wordt Helen geregeld aangezien voor een junkie, wat haar elke keer tot op het bot beledigt. Haar gewichtsprobleem is te wijten aan een chronische ziekte die ze eind jaren tachtig zo rond haar vijfentwintigste opliep. Daarbij komt dat ze door haar nervositeit soms domweg vergeet te eten. Helen is niet in staat om te werken en afhankelijk van een uitkering. Hoewel ze maar vijf huizen verderop woont, zien we elkaar niet vaak. Ze heeft het altijd druk met het beteugelen van de chaos waarmee het leven haar confronteert. Wel stuurt ze bijna dagelijks een groet via WhatsApp.
Vorig jaar verraste ze me begin november met de volgende app:
Mario Maandag 12 uur daar zijn voor 3 stappen Diner (vrijwilligers top Chef !!! waar 2 keer voor Corona voor Kerst daar eten (alles Top niets moeten wij doen of betalen in de Koepelkerk) goede mensen super ervaring 👍 15 is het Eten * klaar! En álles wordt door ingehuurde Obers gebracht!! Aub wil je Maandag met mij meegaan (ik mag 1 Person gratis meenemen) Vertrek met de Metro tot Centraal Station 10 of 13 minuten lopen en Eetplezier. Alleen Metro zelf betalen now ik weet dat wij daarvan genieten en op Tijd weer Thuis. Also wat find je en wij moeten niet bidden en heel normale Kleding 🥰 ❤️ 🥩🥬 🍅 Alles vers ook Menukaart. Dat woord het Leger des Heils wat kosten!!! Also kom mee, geen Asociale Mensen, alles ontspant
Helen schrijft zoals ze spreekt, een mengeling van het Nederlands van haar vader en het Duits van haar moeder. Met Duits groeide ze op, vandaar de hoofdletters van de zelfstandige naamwoorden in de app. Als twintiger kwam ze na wat omzwervingen terug naar Nederland, maar met de taal is het tot haar grote frustratie nooit meer goed gekomen. Ze spreekt met een Duits accent en als ze nerveus is en iets snel wil zeggen, gaan beide talen in de kluts met een soms raadselachtige maar altijd verrassende uitkomst. Deze app is zo’n creatie in schrift, een spontane uitnodiging voor de kerstlunch van het Leger des Heils, bijna onmogelijk om te weigeren. Op voorhand trekt ze alles uit de kast om me over te halen. Ze weet dat ik slecht tegen haar dwangrituelen bestand ben en daardoor maar mondjesmaat met haar op stap wil. Het weggaan van huis en op tijd komen voor een afspraak is vanwege haar dwangstoornis een crime. Als ze om tien uur bij de dokter moet zijn, staat ze om vijf uur ‘s morgens op en dan nog komt ze vaak te laat. Ik ga mee naar de kerstviering mits ze het weggaan van huis terug kan brengen van vier uur naar één. Elke minuut extra betekent een aanslag op mijn humeur en kan het ernstig doen omslaan naar een hardnekkig chagrijn. Ze bezweert me dat het haar gaat lukken, dat ze er meer grip op heeft gekregen. Ik ga overstag. Als we eenmaal de deur uit zijn, hebben we altijd lol.
Die maandag bel ik om half elf bij haar aan. Ik hoor hoe ze door de gang komt aanrennen, dan het gerammel van de sleutelbos. Ze rukt de deur open en rent direct terug de gang in, wild gebarend dat ik binnen moet komen en roepend dat het een verschrikkelijke toestand is allemaal en dat haar huis een Schweinestal is. Dat is nooit het geval, Helens huis is altijd spic en span. Uit de woonkamer klinkt de gebruikelijke, zenuwslopende kakofonie van tv-geluid en muziek waarmee ik als eerste korte metten maak. De tv gaat uit, de radio zacht. Helen is toilet aan het maken. Staand voor de spiegel smeert ze vaseline op haar lippen, daarna lippenstift, bekijkt het resultaat, zucht en schudt het hoofd, snelt naar de wc, veegt met wc-papier haar lippen schoon en rent terug naar de spiegel. De volgorde was verkeerd: eerst de lippenstift, dan pas vaseline. Of ze het loshangend haar zal opsteken vraagt ze, het is vet, ze had het moeten wassen. Ik maak haar welgemeende complimentjes over kapsel en kleding. Daarop stroopt ze de wollen tuniek omhoog om te laten zien dat de strakke broek elastisch is en thermo, en ook iets voor mij, ze heeft er twee van haar zus gekregen, ik moet er beslist één passen. Ze pakt de broek uit de kast en houdt hem uitnodigend omhoog. ‘Lieve schat,’ zeg ik, ‘jij weegt 35 kilo…’ ’…37! Ik ben 2 kilo angekommen!’ ‘…en ik het dubbele.’ ‘Dit is stretch, hier, kijk dan, voel maar, dat past jou zeker!’ Ze demonstreert de stretch, reikt me de broek aan. ‘Niet nu Helen, we moeten weg!’ Mokkend vouwt ze de broek op en legt hem terug in de kast.
Er moeten ramen dicht, deuren op slot, tassen ingepakt (wie weet wat je allemaal nodig hebt onderweg), sommige lampen aan (in verband met inbrekers), andere juist weer uit (in verband met inbrekers). De radio moet op de juiste zender en geluidssterkte, de tv mag voor deze keer uitblijven. Of toch niet? ‘Misschien zijn we wel heel laat terug en dan komt een inbreker en der denkt ha, ik hoor geen tv dus hier is niemand thuis.’ ‘Welnee, zo laat maken we het niet. Of ben je iets van plan?’ ‘Nee, ik bedoel gewoon dat… dat… ‘ ‘Weet ik toch schatje. Komt goed, echt. Ben je nu klaar?’ ‘Bijna. Wacht…’ Ze draaft naar de keuken, rommelt wat in een la. Ik ga kijken wat ze aan het doen is. Ze staat aan het aanrecht handcrème uit een tube in een klein plastic potje te knijpen zodat het minder ruimte inneemt in de tas. Of compleet onvindbaar wordt, denk ik, maar ik hou me in. Voor je het weet staan we een kwartier te bakkeleien over de voor- en nadelen van crème-in-een-potje versus een tube meenemen. Dan is ze iets kwijt. ’De kaart’, zegt ze en tilt een schaaltje op, ‘je weet wel, die kaart,’ dan de asbak, kijkt eronder. ‘Zoek je de uitnodiging?’ ‘He wat? Wieso uitnodiging? Ze kennen me daar toch? Nee de kaart, jeweetwel, voor de tram, hij lag hier net nog!’ Ze trekt een la open en raust door de inhoud, knielt bij de bank en tilt de kussens op. Ik kijk in haar portemonnee, dan in het mapje van haar telefoon: ‘Hebbes! En die la hoef je niet nu op te ruimen schat, echt niet. Komt goed.’ Rest de keuze van de jas, de lange of de korte? ‘En een paraplu, heb jij een paraplu?’ ‘Het gaat niet regenen’, zeg ik. ‘Ha!’ ze stopt een plu in de tsjokvolle, klein formaat boodschappentas die ze over haar schouder hangt. Ik loop demonstratief naar de voordeur. Helen moet nog een paar dingen doen, een borstel door het haar – hopelijk voor het laatst – nog eens lippenstift – laat haar alsjeblieft niet uitschieten! – en dan, verdomd, ze komt eraan, een extra dikke wollen muts in de hand. Of die in mijn handtas kan? Ze trekt de deur achter zich dicht, steekt haar arm door de mijne. Pas als we de straat uit zijn haal ik opgelucht adem. Nu gaan we niet meer terug, wat ze ook vergeten is. In de metro graait ze in haar tas. ‘Wat heb je toch allemaal bij je?’ ‘Een vibrator voor mij en voor jou een dildo. Ha!’
Vanaf het Centraal Station stevent ze naar de Prins Hendrikkade om diagonaal over te steken naar de Nieuwezijds Voorburgwal, haar arm weer stevig om de mijne gehaakt. Ik heb maar te volgen. Mijn suggestie om via de zebra bij groen licht over te steken met het oog op taxi’s en aanstormende trams, wijst ze van de hand. ‘Flauwekul, die wachten wel voor ons.’ Ze hoeven niet eens te wachten want op de asfaltvlakte waarin de tramsporen hun bochten trekken naar de diverse zijwegen is geen taxi of tram te bekennen. Alsof de Grote Verkeersregelaar zelf heeft ingegrepen zodat Helen veilig bij het kerstdiner ter ere van de geboorte van zijn zoon kan aanschuiven. Nu moet er nog ergens een pakje vloei gekocht. Ze loopt een coffeeshop binnen naast een souvenirwinkel. Het duurt best een tijdje eer ze naar buiten komt: ‘Dat geloof je niet Mario, ze hebben geen vloei! En voordat zo iemand daarbinnen snapt wat je bedoelt, echt Mario, ze spreken geen woord Nederlands, echt, geen woord!’ ‘Misschien heb je hier meer succes.’ Ik wijs naar het assortiment vloei uitgestald in een schap onder de toonbank van de volgepakte souvenirwinkel. ‘Denk je?’ Ze ziet niet waarnaar ik wijs want staat al voor de kassa. De medewerker, een Hindostaan vermoed ik, probeert haar te vertellen dat ze even moet bukken. ‘Vloei!’, roept Helen, ‘einfach vloei voor tabak!’ Ik grijp in en reik haar een pakje aan.
Onder het lopen moppert ze op die man die ook alweer geen goed Nederlands sprak – ‘jawel hoor, ik verstond hem prima’ – ‘en dan de prijs die hij durft te vragen voor een pakje vloei, echt niet normaal, echt niet.’ Hoofdschuddend probeert ze een shagje te draaien. ‘Geef mij maar,’ zeg ik, ‘kijken of ik het nog kan.’ ‘Dat verleer je niet Mario, mijn vingers zijn einfach te koud.’ We vinden een behaaglijker plekje in de luwte.
Dit oponthoud zou een flinke aanslag op mijn humeur zijn geweest als we hierdoor te laat zouden komen, maar we hebben een mooie marge ingebouwd waardoor we op tijd in de Koepelkerk zijn. In de hal wordt Helen hartelijk begroet door Suzanne, haar vorige begeleidster van het Leger, een schat van een vrouw: ‘Wat goed dat je er bent!’ ‘Ja,’ zegt Helen, ‘en op tijd, wat vind je daarvan! Niet eens halverwege het toetje!’ Binnen zit het al behoorlijk vol. De ronde tafels zijn feestelijk gedekt met tafellakens en deftige servetten van wit linnen, het onberispelijk gepoetste glaswerk en tafelzilver fonkelt kerstig in het licht van de kroonluchters. We lopen eerst naar vrije plaatsen pal naast de blaaskapel, bedenken ons en zetten koers naar de overkant van de zaal waar twee vrije plaatsen lonken met zicht op het podium.
Onze tafelgenoten beantwoorden onze groet. Het zijn er vijf: aan de rechter kant een opgeruimde jonge vrouw met twee stugge oudere mannen, aan de linker kant een stel van een jaar of zestig dat verwikkeld is in een op zachte toon gevoerd twistgesprek. Ze onderbreken het voor een korte groet en staren stuurs voor zich uit, tot zij het weer oppakt. Ik denk dat hij naar een rockconcert wil, ongeschoren en ongekamd als-ie erbij zit in zijn sjofele, afgedragen appeltjesgroene sweater met knalgele opdruk, terwijl zij meer het type is voor de Pinkstergemeente in haar nette pullover over een witte blouse en decente plooirok. Tegenover ons zijn nog een drietal plaatsen vrij, maar daar zit je met de rug naar het podium. Ik wrijf mijn handen warm. ‘Nu snap ik waarom je die thermobroek aanhebt’. Helen knikt: ‘Ze krijgen het hier niet warm. Wat wil je, een oude kerk… Wel mooi hè Mario, met de kerstboom daarachter, en zo mooi gedekt… lekker verse jus en water. Geen biertje, jammer he, dat gaat niet bij het Leger.’ Tegenover ons schuiven na enige aarzeling twee mannen aan. Ze maken een verdwaalde indruk in dit gezelschap. Ze zijn strak in het pak, de één kalend met gesoigneerde baard, de ander nog in bezit van zijn haar, keurig kortgeknipt blond met een scheiding zoals zijn moeder die ooit kamde. Ze zien nog net kans om ons te groeten voor een spreker vanaf het podium hen doet stilvallen. Wat er wordt gezegd ontgaat me door het gerommel met stoelen door de heren die hun stoel met de rug naar ons toe draaien. Een grijze heilssoldate snelt naar de laatste vrije plek naast hen, draait haar stoel eveneens met de rug naar ons toe en haar gezicht richting podium. Daar spreekt de regiodirecteur het welkomstwoord, waarna een dienst begint. ‘Jij zei dat we niet hoefden te bidden,’ zeg ik. Helen hoort me niet. Gefronst bestudeert ze het menu. ‘Is dat niet raar Mario… de vorige keer was er een steak, en groente, echt mooi… nu zie ik niets davon.’ ‘Er komt ook nog geen geur uit de keuken,’ zeg ik met een blik naar de deur waar de bediening in- en uitloopt. ‘Sshtt,’ maant de heilssoldate achteromkijkend. ‘We zijn aan het bidden.’ Haar berisping smijt me terug in de kerkbanken van mijn katholieke jeugd en ik kan met moeite de aanvechting bedwingen om een gekke bek te trekken tegen haar rug. ‘Pompoensoep als toetje… dat is ook raar,’ fluister ik. ‘Misschien een nieuwe culi-trend?’ ‘Een wat?’ De heilssoldate werpt een vernietigende blik naar achteren. ‘Er zit allicht iets lekkers tussen,’ zeg ik. De frêle vrouw stoot haar metgezel aan. Hij heeft zijn sweater over zijn hoofd getrokken, zijn lichaam schokt. ‘Daar zijn mijn mensen,’ zegt ze, staat op en strijkt een verkeerde vouw uit haar plooirok. Hij steekt zijn betraande hoofd door de halsopening naar buiten, knikt, verschuilt zich opnieuw in zijn trui en huilt verder. Zij verkast naar een andere tafel waaraan een groep medechristenen plaatsneemt, gezien hun donkere huid net zoals zij afkomstig uit een Afrikaans land, en allemaal even decent gekleed. Pas na het Kerstevangelie laat de huilende man zijn hoofd zien. De gesoigneerde heer informeert bezorgd of het gaat. Of hij iets voor hem kan doen. ‘Alleen wodka helpt,’ zegt de huilebalk. Hij heet Jacco, vang ik op, en hij kan het niet helpen dat hij moet huilen. Herinneringen aan vroeger… De heer is de financieel directeur van Het Leger. Jacco pocht meer geld te hebben gehad dan de directeur ooit in zijn leven zal zien. Hun tafelgesprek wordt abrupt afgebroken door de samenzang van Stille Nacht. Jacco vergeet zijn tranen en zingt luidkeels mee.
Na een voorafje dat hoogdravend de naam Ceasar salad draagt – de grofgescheurde romanasla met bruine randjes, keiharde croutons en een paar druppels dressing heeft niets met die chique naam van doen – komen er luxe broodjes met brie en zalm, kleine quiches en broodjes kroket. Geen maaltijd, vindt Helen, eerder een ratjetoe. Ze heeft heimwee naar haar steak. Ik heb geen last van hoge verwachtingen. Geef mij een kroket en ik luister tevreden knorrend zonder verder protest naar elk kerstlied. Laat het blaasorkest nu net De herdertjes lagen bij nachte ten beste geven als opmaat naar het lichtere deel van het programma. Zangeres Sharon beklimt het podium en zingt gloedvol Als het leven pijn doet, gevolgd door Have yourself a merry little Christmas. Ondertussen trekt een joviale kerstman een spoor van vrolijkheid door de zaal. Zijn aandacht gul in de rondte strooiend, banjert hij van tafel naar tafel zodat iedereen met hem op de foto kan. Omdat mijn aandacht op hem is gericht, ontgaat me wie de gitarist is die in zijn zilveren jasje de gospel lekker rockend wat tegengas geeft. Na hem komt een man in kersttrui, met daarover een gilet voor de chic, het podium op. Met zijn zuivere operastem steekt hij Pavarotti naar de kroon en brengt hij iedereen in vervoering. De ovatie is dik verdiend en juichend als een voetballer die zijn eerste doelpunt heeft gescoord steekt hij de armen in de lucht. En dan staat daar warempel Jacco op het podium – algehele hilariteit aan onze tafel – om het Leger des Heils te bedanken voor de mooie middag. Hij houdt het kort. Bij zijn terugkeer zeg ik: ‘Mooi gesproken.’ ‘Dank u,’ zegt hij, trekt de trui over zijn hoofd en begint schouderschokkend te huilen. Na het toetje, inderdaad pompoensoep, zingt Sharon Go tell it on the Mountains en slaat de vlam in de pan. Alle begeleidsters staan verspreid door de zaal te dansen, alle genodigden van kleur swingen en klappen. Wij bleekscheten achterin kijken stijfjes toe en klappen weifelend mee.
Tijd om op te stappen. Helen wil eerst nog langs haar huidige begeleidster van het Leger, Laura, om haar gedag te zeggen. Als ze haar beklag doet over de in haar ogen sobere maaltijd, stuit ze op onbegrip: ‘Het was toch een prima lunch?’ ‘Niet als vroeger,’ houdt Helen vol, ‘toen was er een steak, echt een warme maaltijd met heerlijke groenten… En een echt toetje, zo herrlich, vanille-ijs met warme kersensaus’ – ze maakt kleine smakgeluidjes bij de herinnering – ‘Iedereen zat te smikkelen…’ Een eindje verderop vindt ze wel gehoor bij Suzanne: ‘Het is inderdaad wat minder luxe. Het Leger moet nu eenmaal bezuinigen, er konden ook minder mensen komen dan andere jaren.’ Helen knikt. ‘Vroeger zaten ook mensen op het balkon.’ Begrijp ik het goed dat ik de plaats van een behoeftige medemens heb ingepikt? Helen wuift mijn wroeging weg – ‘Zonder jou was ik niet gekomen!’ – duwt me een tas met cadeautjes in de armen. ‘Eén voor elke gast,’ zegt ze, ‘ook één voor jou.
Als dank voor de uitnodiging wil ik haar trakteren op een biertje van de tap. Van die dank wil ze niks weten, dat café daarentegen… ‘Wat dacht jij dan? Dat we nu gewoon naar huis gaan? Dat kan toch niet!’ Of ik een gezellige kroeg weet? Een Amsterdamse waar ze gewoon Nederlands spreken? Maar eerst wil ze langs de winkels. En zo slenter ik met een zware tas aan de ene en Helen aan de andere arm langs de winkels aan de Nieuwendijk. Ze kent de stad niet meer, komt nooit meer ergens behalve in de Action bij ons in de buurt, verbaast zich erover hoe alles is veranderd en vergaapt zich aan de snoeppaleizen. Helverlichte winkels met watervallen van snoep die langs de wanden naar beneden klateren en uitmonden in kleurige bergen van overdaad. ‘Dit is het paradijs,’ zegt ze bij de eerste winkel. ‘Moet je kijken hoe mooi!’ Bij de vijfde verzucht ze: ‘Maar waarom zoveel? Vroeger kon je hier vanalles kopen, nu alleen snoep.’ ’En pufjassen,’ zeg ik, aangezien we bij de eerste kledingzaak zijn aanbeland. Helen zet de cadeautas bij mij neer en loopt de winkel binnen, linea recta naar de eerste de beste spiegel, herschikt een haarlok, schudt mismoedig het hoofd en keurt dan de pufjassen die beige en blauw in de kledingrekken hangen. Ze houdt er één op naar mij, ik sta bij de deur en schud mijn hoofd. Eenmaal buiten steekt ze haar arm weer door de mijne en gaan we naar de volgende kledingwinkel waar het ritueel zich herhaalt. Ze beent naar de spiegel, veegt wat onzichtbare lippenstift uit de mondhoek, probeert wat volume in het haar te brengen, friemelt wat aan haar sjaal en schudt elke keer mismoedig het hoofd: je reinste zelfkwelling als je het mij vraagt. ‘Ik zou het niet doen,’ zeg ik, als ze de volgende spiegel in het vizier heeft. ‘Je ziet er verschrikkelijk uit, echt, niet doen.’ Ze kijkt me ontzet aan: ‘Wat is dann, wass hab’ ich… ‘ Ik hou de arm die door de mijne steekt klem, zodat ze niet weg kan: ‘Je hebt overal lippenstift.’ Haar ogen rollen bijna uit de oogkassen: ‘Wat zeg je?!’ ‘Lippenstift. Echt overal. En er heeft een duif op je hoofd gepoept. Dat je dat niet gevoeld hebt…’ Ze rukt zich los, grijpt naar haar hoofd. ‘Mario, help me dan, haal dat dan weg, ach nee, dass ist ja… Wat lach je nou!’ Ze laat de tas op de grond ploffen: ‘Let op mijn tas!’ Ik graai naar haar arm. ‘Was een grapje Helen, echt, het is niet…’ Ze snelt de dichtstbijzijnde kledingwinkel binnen in zichtbare staat van paniek. Een winkelmeisje rent achter haar aan. ‘Ein Spiegel, wo is hier dan ein Spiegel!’ Ze vindt er een en klauwt door haar haar, op zoek naar wat niet is.
Hierna is grote verontwaardiging mijn deel. Ik krijg een paar tikken voor ze haar cadeautas oppakt, mij demonstratief de rug toekeert en zeker tien tellen niets tegen me zegt. Dan kijkt ze me aan en steekt haar arm door de mijne. Ik troon haar mee naar een gezellig café, warm, en met een Amsterdamse barvrouw. Nadere inspectie leert dat in de tas met kerstcadeaus een megakerststol zit van een kilo of twee, een liter chocomel, koekjes en een half pond echte boter. Aangezien ons tafeltje naast de verwarming staat, zetten we de tassen aan de koele kant naast ons op de grond. Helen checkt om de tien minuten of de boter niet smelt en zegt dat ik dat ook moet doen. Een dik uur later gaan we opstappen. Ik moet gewoontegetrouw eerst nog even naar de wc. Bij terugkomst zit een stralende Helen achter een vers getapt biertje, voor mij is er ook een neergezet. ‘Niet boos zijn Mario, je man kan best een keertje zonder jou eten. Het is zo gezellig!’ En dat is het. In plaats van Halleluja zingend in plooirok en met de scheiding opzij in de metro te stappen, gaan we enkele consumpties later lichtelijk beneveld huiswaarts, en wel via de grote kerstboom op de Nieuwmarkt. We zingen O dennenboom en ik parkeer mijn tas onder de boom voor de gelukkige vinder. Helen zet de hare ernaast, bedenkt zich dan, haalt de boter en de koekjes eruit voor ze hem terugzet. Ook uit de mijne.
In de Groene Amsterdammer* las ik over de Engelse Pat Arrowsmith (1930 – 2023). Ik wist niet van haar bestaan en dat vond ik met terugwerkende kracht jammer. Het leven van deze vredesactiviste van het eerste uur kende een grillig verloop met één constante: ze was onwrikbaar principieel ongeacht de gevolgen voor haarzelf. Ze voerde actie tegen kernproeven en nucleaire bewapening, zat elf keer in de gevangenis – voornamelijk vanwege het niet betalen van boetes die ze bij blokkades en demonstraties opliep – en organiseerde stakingen tegen alles waarmee ze het niet eens was, en dat was behoorlijk wat. Als ze niet bezig was met actievoeren, stakingen organiseren of gevangen zitten, werkte ze voor Amnesty International, maar ook als schoonmaakster, serveerster en krantenbezorgster. Ze publiceerde diverse romans gebaseerd op haar activistisch leven, waarvan de memoir ‘I Should Have Been a Hornby Train’ niet onvermeld kan blijven. De titel verwijst naar haar entree op deze wereld. Bij haar geboorte werd haar twee broers verteld dat hen een verrassing wachtte. Die verheugden zich op een nieuwe speelgoedtrein. Tot hun teleurstelling kregen ze In plaats daarvan een zusje: baby Pat.
Bij mij in de straat, slechts twee huizen verderop, woont een notoire duivenvoerder. Zodra de duiven langs mijn raam vliegen weet ik hoe laat het is. Vorig jaar liepen de gemoederen hoog op. Duiven verzamelden zich op de hekwerken van balkons en de richels van onze gevel. Als je de deur uitliep kon je maar beter een paraplu opsteken en uitkijken waar je je voeten neerzette. Bovendien werd je belaagd door een zwerm duiven die bepaald niet vredelievend aandeed. De duivenvoerder vond het allemaal prachtig. De eerste keer dat ik hem vroeg ermee te stoppen, was hij de vriendelijkheid zelve. Hij strooide een hand voer op de stoep om te bewijzen dat hij ze goed voer gaf en dat ze echt alles opaten. ‘Kijk dan hoe mooi,’ zei hij, een en al vertedering. ‘Alles gaat op. Hier komen geen ratten op af.’ Ik wees op de poep voor de deuren en de gevels en zijn vertedering was op slag verdwenen. ‘Gewoon schoonmaken.’ Of hij mijn gevel dan kwam schoonmaken? Hij maakte een wegwerpgebaar en beende weg. Mijn buurvrouw Conny lokaliseerde de woning van de boosdoener en stopte foldertjes over het voerverbod van de gemeente in zijn brievenbus. Een paar dagen later lag als resultaat hiervan een vers hoopje zaad op de stoeprand. Kennelijk lieten de uitgehongerde duiven het even afweten. Ik pakte blik en veger, veegde het voer op en deponeerde het demonstratief in de vuilcontainer tegenover zijn woning terwijl ik me voorstelde dat hij mijn sabotage handenwringend en vol afgrijzen gadesloeg.
Onze volgende ontmoeting werd ronduit onaangenaam. Ik zag hem lopen, een tanige bruine man in nonchalante wijdvallende broek en mouwloos hemd, kalend, met als altijd de stoffen tas over zijn schouder. Ik volgde hoe zijn hand in de tas verdween en zwierig, onder het lopen, het zaad uitwierp. Een heterdaadje! ‘Meneer!’ riep ik. Hij keek achterom, zette de pas erin om me af te schudden en zijn woning in te vluchten, maar kreeg de deur niet snel genoeg open. Hij kon niet anders dan me te woord staan, in het Engels – ineens sprak hij geen Nederlands meer. De strekking: Hij hield van deze duiven en ik was een dierenhater, wij waren allemaal dierenhaters. ‘Jaja, echte dierenliefde,’ riep ik. ‘Deze duiven kunnen niet eens meer opstijgen omdat ze te vet zijn!’ Hij stond een trede hoger dan ik in zijn portiek en boog zich voorover terwijl hij woedend een spervuur aan woorden afvuurde. In het kort en vertaald: De duiven waren hier lang voor er mensen waren en ze zullen er ook nog zijn als jullie allemaal zijn weggevaagd! Als Poetin deze hele stad wegbombardeert zal ik voor hem applaudisseren! Daarop kreeg hij zijn deur open en verdween naar binnen.
Misschien zou ik het hierbij hebben gelaten, had ik geweten van de lotgevallen van Pat Arrowsmith. Ik begon echter een mailwisseling met Nancy van de afdeling ‘Zorg en Overlast’ van de gemeente. Zij verwees door naar ‘Beter Buren’ als bemiddelaar in burenruzies. Een vriendelijke mevrouw zei het probleem in kaart te willen brengen en dan met alle partijen aan tafel te gaan zitten om een compromis sluiten. ‘Ik zie geen onderhandelingsruimte,’ zei ik, ‘er is een voerverbod en daar moet meneer zich aan houden!’ Nee, dan kon Beter Buren niets voor me doen. Bij de woningbouwvereniging had ik meer succes. Na het invullen van een klachtenformulier werd ik gebeld door een doortastende dame: ‘Vind meneer dat het voerverbod niet voor hem geldt? Dan zal ik hem snel uit die droom helpen!’ Ik stelde een bewoonster van de portiek van de duivenvoerder op de hoogte van mijn actie. ‘Hij heeft twee gezichten,’ zei ze, ‘ik heb liever geen ruzie met hem.’ Een paar dagen na mijn telefoontje met de woningbouwvereniging trof ik haar weer. Alle bewoners hadden een gepeperde brief gekregen, die loog er niet om. ‘Ik zou het niet meer durven.’ Wat er in de brief stond weet ik niet, maar het hielp. Deze zomer begon hij even opnieuw met voeren, maar stopte ermee voordat het uit de klauwen liep.
Vergeleken met Pat Arrowsmith is mijn duivenvoerder een watje. In 1968 trok zij met gelijkgestemden naar de grens tussen Vietnam en Cambodja om de Amerikaanse bombardementen te stoppen. En in 1991, toen de Golfoorlog dreigde, ging ze met een groep activisten naar de woestijn en stelde zich tussen de partijen op, slechts gewapend met het vredesteken. Doodsbang, maar vastbesloten. In 2001 nam de inmiddels zeventigjarige het in haar eentje op voor de duiven. ‘Dierenmoord’, verklaarde ze, nadat de burgemeester van Londen, Ken Livingstone, voorstelde om het voeren van duiven aan banden te leggen. Ondanks klachten van haar buren bleef ze duiven voeren vanuit haar raam. Het stadsdeel stuurde een paar pittige brieven. Daarop riep Arrowsmith de hulp in van een bevriend oud-gemeenteraadslid. Deze waarschuwde de afdeling ‘Huisvesting’ dat deze dame bereid was voor haar ‘vredesduiven’ naar de gevangenis te gaan. Uiteindelijk liet men de zaak rusten.
* Patrick van IJzendoorn, ‘Het einde, Pat Arrowsmith, 2 maart 1930 – 27 september 2023’, De Groene Amsterdammer nr. 41 (2023)