Heerlijk op mijn schrijfwerkplek in het tuinhuis. Straks een cappuccino buiten in de schaduw, omlijst met de geluiden van de stadsnatuur. Ik noem het gezoem van hommels op bezoek bij de blauweregen, de ijle kreten van de gierzwaluwen hoog boven de huizen, het getsjilp van vogeltjes waarvan ik de naam niet ken, de zang van merels, de snelle opeenvolging van WhatsApp-pings vanaf een balkon, ik meen zelfs het tikken van duimpjes op toetsjes te horen. Plots wordt alle lieflijkheid verstoord door het gesnerp van de tegelslijper in de belendende tuin. Alweer. Ze zijn minstens twee weken al bezig met het leggen van tegels, het timmeren van een zitje, het repareren van kozijnen, het schuren van houtwerk, kortom, het modelleren van een tuin tot een vtwonen-waardig buiten.

De wolk slijpstof blaast naar binnen, op de hielen gezeten door de blauwe walm van het benzinemotortje dat het apparaat aandrijft. Te laat trek ik de deur dicht. Ik nies een paar keer, luid en ongeremd, dat lucht op. Buiten gaat het stof liggen en krijg ik zicht op de hopen zand en stapels tegels. Op waar eens, nog niet zo lang geleden, een lommerrijke tuin was. Hete en droge zomers doorstond hij met gemak. Egels konden veilig doorsteken, zich onderweg tegoed doend aan de slakken; een oude, pokdalige pad scharrelde er graag onder de struiken. Die was er ineens, zoals het meeste dat in mijn tuin leeft en groeit spontaan is komen aanwaaien en er zich een thuis maakt, wortel schiet voor korte of langere tijd. Ik heb er geen verstand van, kijk toe hoe het zich ontwikkelt. Sommige planten moet ik niet, ze woekeren of ze zijn lelijk of allebei, die trek ik uit. Je moet elkaar de ruimte gunnen, ook als je plant bent. Mijn getemde wildernis is met lage schuttingen tot halverwege afgescheiden van de tuinen van de buren aan weerszijden. Op die manier houden de dieren hun overpad, zitten wij niet in beklemmende hokjes en hebben we toch privacy. Een stadsidylle die niet kon duren. De buurvrouw heeft geen tijd voor al dat groenonderhoud – ze werkt in de zorg – en daarom een hovenier ingehuurd die het meeste groen vakkundig vervangt door stoeptegels. Achter in haar tuin heeft hij een stuk afgerasterd met betongaas, dat in kale gedaante de toekomstig loungeplek een gevangenisachtige uitstraling geeft.
‘Er komt wel groen hoor,’ zei hij toen hij mijn bezorgde blik zag. ‘Als erfafscheiding heb ik iets moois, iets bloeiends in gedachten. Komt goed!’
Een paar huizen verderop begint nu een ander klusapparaat te gillen dat het een lust heeft. Ik voorzie een koor van zaag-, schuur-, frees- en andere herriemachines, van trilapparaten en slijptollen. Voor je het weet wordt de hele buurt aangestoken door het klusvirus dat een niet te onderschatten bijwerking is van de lockdown.
In huis werkt mijn lief op de laptop aan de keukentafel aan een briljant doch geldverslindend kunstproject. Ik loop over het platje naar de openstaande schuifdeur en wil vanuit de deuropening iets zeggen. Uitgerekend op dat moment begint een tegel onder de slijper te krijsen dat het door merg en been gaat, en ik verhef mijn stem: ‘Ik wil gaan kamperen bij Boer Harm!’
Hij kijkt verstoord op: ‘Wat? Wil je naar Wuhan?!’
‘Neehee, Boer Harm! In Drenthe! Daar is het rustig en stil!’
‘Wuhan? In de lente? Het is het hele jaar al rustig en stil in Wuhan!’